Het geluk van Limburg – Marcia Luyten

Amsterdam/Antwerpen, 2016

Marcia Luyten is econoom en cultuurhistoricus. Voor velen vooral bekend doordat ze voor de VPRO het programma Buitenhof presenteert. De titel van ‘Het geluk van Limburg’ verbindt als eerste draad de sociaal-economische  en sociaal-culturele geschiedenis van de Mijnstreek. De andere draad is de familiegeschiedenis van Jack Vinders, geboren in 1949 uit Heilust.

De sociaal-economische draad

In het verhaal is de ene draad historisch, de andere is een vertelling waarin persoonlijke ervaringen en gevoelens doorklinken. De ene objectief, de andere gebaseerd op subjectieve ervaringen van Sjaakie. Beide draden zijn wel onlosmakelijk met elkaar verbonden. In feite gaat het boek vooral over de oostelijke mijnstreek en minder over de westelijke mijnstreek. Marcia Luyten heeft dit boek vooral kunnen schrijven omdat ze er zelf vandaan kwam, hetgeen blijkt uit het feit dat ze het boek opdraagt aan haar vader en moeder, kinderen van de Mijnstreek, en zij ter wereld kwam aan het randje van de Mijnstreek, toen de mijnsluiting in volle gang was.                                                                                                             

                     
Het woord ‘geluk’ in de titel ‘Het geluk van Limburg’ kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Het ligt er maar aan van welke kant men een en ander bekijkt. Was de komst van de mijnen een zegen of eigenlijk wellicht leidend, tot het uiteindelijk door de economische ontwikkeling en de vondst van de aardgasbel in Slochteren zou leiden tot massale werkeloosheid en verpaupering. Heilust, een stukje van Kerkrade, was een zogenaamde mijnkolonie, waar men leefde voor de mijn. Heilust had volgens Marcia Luyten zo zijn gemene delers, die van een nieuwe wijk een eenheid maakten. Iedereen was arm – al waren sommigen armer dan de anderen. De tweede gemene deler van Heilust was een gelijkwaardig leven. Daarnaast was er nog een derde gemene deler, de kerk. Bijna alle medewerkers waren katholiek. De manier waarop de grootschalige steenkool winning werd aangepakt was van meet af aan anders dan de ontwikkeling van een willekeurig andere industrie. De manier waarop een en ander werd aangepakt, deed in alles denken aan een kolonisatie. De nederzettingen van mijnwerkers vertoonden overeenkomsten met nederzettingen van plantagearbeiders in Nederlands-Indië of Suriname: gebouwd als satellieten van bestaande dorpen en steden, vlakbij plantage of mijnterrein. Daarbij was segregatie een doel op zichzelf. Alles weerspiegelde de katholieke opvatting van de samenleving: ieder mens hoorde tot een stand, met zijn eigen taken en bevoegdhedenHet koloniale karakter van de mijnwinning was ook zichtbaar in de keuze van het hogere kader. De oprichting van de Staatsmijnen in 1902 betekende, dat in twintig jaar tijd die zouden volgen, oostelijk Zuid Limburg op zijn kop werd gezet. Limburgse jongens stonden in beginsel argwanend tegenover een ondergronds bestaan en dus kwamen buitenlandse arbeidskrachten, hetgeen tot zorgen en ongerustheid leidde want ‘anarchisme en zedeloosheid’ lagen op de loer. Tot dan toe waren bijna alle migranten katholiek geweest. Maar dat veranderde toen de Staatsmijnen om buitenlanders te weren protestanten uit Holland haalde. waardoor de soortelijke dichtheid van het katholicisme snel afnam. Toen kwam Henri Poels op het toneel, gedenigreerd door zijn eigen bisschop, slaagde hij er uiteindelijk in als ‘hoofdaalmoezenier van sociale werken’, hij moest het socialistisch gevaar afwenden en de ontkerkelijking stoppen. Het sociale vraagstuk dat zich aftekende, was volgens Henri Poels een zedelijk en godsdienstig probleem. Dus begon hij het maatschappelijk leven te organiseren in wat later de katholieke zuil werd genoemd. Poels herschikte de belangen van de mijn, kerk en staat tot één gemene deler; de katholiek vond het polderen uit.

De Eerste Wereldoorlog had Limburg drie dingen duidelijk gemaakt. Op de eerste plaats was de streek nu onmiskenbaar Nederlands. Het tweede nieuwe gegeven: de katholieke kerk was nu vrij in haar streven naar almacht in Limburg. In 1917 was de schoolstrijd beslecht. Toen Limburg in 1918 ook nog met Ruijs de Beerenbrouck de eerste katholieke minister-president leverde, ebde het gevoel van minderwaardigheid weg. Het derde feit was dat de Limburgse mijnen van vitaal belang waren gebleken voor de Nederlandse staat. 

Voor de drie-eenheid van de Limburgse macht – mijn, kerk en staat – bleef de onbestendige beroepsbevolking een probleem. De bouw van de koloniën voor de mijnwerkers temperde de onrust. Een huis van de zaak legde de mijnwerkers aan een leiband. Werknemers zaten nu met handen en voeten vast aan het mijnbedrijf. Henri Poels wist dat de mazen van het net nog kleiner moesten om de zedenbederf tegen te gaan. Marcia Luyten omschrijft hetgeen Poels voor ogen stond als een welwillende dictatuur.                                                                                                        
Zo succesvol als de kerk was geweest in het bestrijden van links, zo slecht zag ze de onvrede over rechts aankomen. De NSB werd bij verkiezingen in 1935 groter dan waar ook in Nederland. Bijna 12% van de stemmen behaalde men. In Kerkrade stemde 25% op de NSB. Hoewel de katholieke kerk al in 1935 verbood lid te worden van de NSB. Veel Kerkradenaren hadden het gevoel door Den Haag in de steek te worden gelaten. De jaren dertig brachten weinig modernisering en veel armoede. Verder had de Limburger geen hekel aan Duitsers. De Duitse cultuur was de Zuid-Limburgers vertrouwder dan de ‘Hollandse’; er werkten Zuid-Limburgse kompels in Duitsland en Duitse mijnwerkers zaten in Nederland.

Tijdens WO II had de bezetter en de bevolking van de Mijnstreek een gedeeld belang. De Duitsers hadden kolen nodig en de mijnwerkers wilden hun baan niet kwijt. De oorlog maakte het werk in de mijnen populair. Mijnwerkers kregen allerlei extra’s en hoefden niet in Duitsland te gaan werken. Net als in de rest van Nederland onderging men de bezetting gelaten. Maar dat veranderde in 1943 toen de bezetting grimmig werd zoals ook het verzet. Na de april-mei staking kwamen de bisschoppen met duidelijke instructies hoe de katholieken zich dienden op te stellen tegenover de bezetter. 

Na de invasie in Normandië werd uiteindelijk het zuiden van ons land bevrijd en werd de steenkoolindustrie zeer belangrijk voor de wederopbouw van ons land. Bij het overlijden van Henri Poels in 1948 garandeerde  de mijnen dat het de arbeiders aan niets ontbrak; de mijnwerker voelde zich geborgen, het sociale leven was onder controle, het katholicisme  werd vol zelf overtuiging beleefd. Conflicten van belangen, of van geweten, waren zo goed als uitgebannen in de eenduidigheid van het bestaan. De social engineering (een vorm van beïnvloeding van gedrag en attitudes) waarmee de Mijnstreek werd ontwikkeld, moest materiële en sociale nood voorkomen. Geen arbeider had een betere CAO dan de mijnwerker. In 1952 bestonden de Staatsmijnen vijftig jaar en ook de Willem-Sophia, waarbij uitbundig werd stilgestaan. Halverwege 1956 vertoonde het naoorlogse economisch optimisme de eerste scheuren. Er kwamen steeds meer tekenen dat steenkool op zijn retour was. De steenkolenindustrie besloeg zowat de hele arbeidsmarkt in oostelijk Zuid-Limburg. In de Mijnstreek werkten 60.000 werknemers boven en onder de grond. Gelukkig groeide de chemische industrie van de Staatsmijnen hard.
Op 29 mei 1959 werd in Slochteren een aardgasbel ontdekt hetgeen verstrekkende gevolgen zou hebben voor de Mijnindustrie. Verder bleek de mijnindustrie niet opgewassen tegen de import van Amerikaanse steenkolen, die in dagbouw werden gewonnen en daardoor lager in kostprijs waren. Uiteindelijk bleek de productie van Nederlandse kolen veel te duur en moest er veel geld bij worden gelegd. Dit bleek niet langer houdbaar. Joop de Uyl, minister van Sociale Zaken in het kabinet Cals kwam op 17 december 1965 met slecht nieuws voor de mijnstreek. Alle mijnen zouden op termijn worden gesloten. Daarbij was het eerste uitgangspunt ‘Geen Mijnsluiting zonder redelijk perspectief op ander werk’.  (…). Marcia Luyten beschrijft vervolgens de gevolgen van de Mijnsluitingen voor de streek. 

Eigenschappen die nodig waren voor ondernemerschap waren in Limburg niet sterk ontwikkeld. Volgens Marcia Luyten waren de daarvoor noodzakelijke eigenschappen, inventiviteit en zakelijk inzicht, in een kleine eeuw carboondiscipline juist uitgebannen. In een halve eeuw was hier de mens gevormd in het tegendeel van een ondernemer. De katholieke arbeider had geleerd te gehoorzamen. Hij had nooit initiatief hoeven nemen, nooit keuzes hoeven maken. Voor de 45.000 mensen die in dienst van de mijnen waren geweest was altijd goed gezorgd. In de nazorg tekende zich een schifting af tussen particulier en staat. Voor werknemers van particuliere mijnen bleek dat ze vooral op zichzelf waren aangewezen. De oud-mijnwerkers van de staatsmijnen konden wel rekenen op een regeling. Een aanzienlijk deel van hen vond een gesubsidieerde baan in een sociale werkplaats. De sociale fondsen van alle mijnen vormden het Sociale Werkvoorzieningschap Zuid-Oostelijk Limburg en werd zo de grootste werkgever van Limburg. Daarnaast gingen veel oud-kompels van de Staatsmijnen met vervroegd pensioen. Een ander deel werd arbeidsongeschikt verklaard. Het aantal arbeidsongeschikten verdubbelde tussen 1970 en 1980 in Zuid-Limburg tot 43.000.

De eerste tien jaar was de economische transformatie een zaak van het Rijk, de provincie speelde toen nauwelijks een rol, en elk mijnminvesteringsfonds probeerde vervangende werkgelegenheid te organiseren. Deze misten niet alleen de nodige expertise, sommige ontbrak het aan de intentie om Zuid-Limburg aan nieuwe werkgelegenheid te helpen. Op 31 december 1974 sloot de laatste mijn en was de Nederlandse steenkolenindustrie ten einde. 

Het Rijk probeerde door de spreiding van Rijksdiensten nog arbeidsplaatsen te scheppen zoals het CBS en ABP in Heerlen. Pas eind zeventiger jaren, onder leiding van Sjeng Kremers die gouverneur van Limburg werd, kwam er schot in de zaak door middel van de zogenaamde perspectievennota Zuid-Limburg. Belangrijkste doelstelling ervan was dat de hoge regionale werkloosheid op het landelijke niveau kwam. 

De mijnwerker leed onder het verlies van zijn sociale status; er viel ook nog eens het leeuwendeel van zijn inkomen weg. Er was sprake van sociale ontwrichting, want de zogenaamde trojka was weg. De rol van mijnopzichter was uitgespeeld. Ook de pastoor verloor vaak zijn rol als moreel leider (op treurige wijze versterkt  door de komst van een conservatieve bisschop als Gijsen). Alle hoop was gevestigd op de staat, maar deze had te lijden onder de oliecrisis.

Kortom, het leven na de mijnsluiting was een pijnlijke teleurstelling. Wat overheerste, was het gevoel: wat zijn wij lelijk bedrogen. Men was vanaf nu ongemotiveerd. Er ontstond een sterke toename aan gebroken gezinnen en een cultuur van armoede. Hier bovenop leefde de mores van geven en nemen in Limburg: feitelijk synoniem voor grootschalige corruptie. Ook de aanwezigheid van het zogenoemde  ‘werkloosheidsgen’  (ouders hebben lage verwachtingen van hun kinderen) was niet bevorderlijk voor een verbetering in de situatie. Liburg bleek niet alleen economisch overhoop gehaald, maar ook sociaal en cultureel.

De sociaal-culturele draad

Jack Vinders is een kind van Heilust. De tweede zoon van Hein en Tineke Vinders kwam in 1949 vijfentwintig maanden na de eerste. (Dat kon nog net, al had het niet veel langer moeten duren.) De eerste zoon heette Hein, naar zijn vader. De tweede Jack naar Amerikaanse soldaten die Kerkrade even daarvoor hadden bevrijd van de Duitsers. Ze spraken het uit als het meer gangbare ‘Jacques’. Op zijn Limburgs: Sjaak.

De baby was bol en rond en paste van kop tot staart in een schoenendoos. In een wolk van Dettol toonde Tineke het kind aan zijn vader en oma. Zo klein als het ventje was, allebei zeiden ze dat de knul een perfect stel handen had voor onder de grond.

Tegen deze achtergrond van de mijnbouw beleeft de familie van Jack Vinders zijn ups en downs. Het leven van zijn moeder Tineke is getekend door haar regelmatige verkrachting  in haar jeugd door haar stiefvader. Als moeder werd zij, wegens haar zenuwinzinkingen, een tiental keer wekenlang opgenomen in het Dr. Poelsoord (genoemd naar aalmoezenier van de arbeid Henricus Andreas Poels). Jacks broer Hein, een begenadigd voetballer, verliest in één klap zijn jonge vrouw en toekomstig kind, wanneer hij ’s avonds thuis kwot en haar vindt zoals hij haar heeft achtergelaten: zittend aan de keukentafel, met haar ochtendjas aan; longembolie. Hein verdrinkt zijn verdriet, het voetbal is afgelopen.
En dan Jack. Al jong wist hij dat hij in ieder geval ook op jongens viel. Zodra dit uitkomt, wordt hij bijna door zijn tante vermoord. Dat ijverige jongetje, voor wie – door de sociale plaats – Mulo het hoogst haalbare is, gaat naar de kweekschool, wordt onderwijzer in het speciaal onderwijs (een streng katholieke school: wanneer hij niet praat over zijn seksuele geaardheid, wordt hem verder ook niets gevraagd), gaat toneelspelen en maakt furore in Duitsland als zanger. Hij woont nog steeds vlak bij Heilust, de wijk die destijds garandeerde dat het leven onder de grond zeker was. Tegenwoordig is Jack Vinders wereldberoemd in Limburg. Hij is zanger van het levenslied en treedt ook op als de zeer populaire Clara Zoerbier en de naïeve Sjonnie d’r Posbűl.

 

P.Ch. 15-11-16