De onervarenen – Joke van Leeuwen

                                                                                                                                     
  

Joke van Leeuwen (1952) won in 2013 de AKO-Literatuurprijs voor haar roman  Feest van het begin. Haar geslaagde nieuwe roman draait om het onvermogen om zich in een nieuwe omgeving aan te passen.

Een sprong in de Amerikaanse duisternis

Joke van Leeuwen Belgische en Nederlandse boeren werden rond 1850 aangemoedigd om in een van de Amerika’s hun heil te zoeken. Elk houvast verdwijnt daar. Wat er dan gebeurt, vertelt deze verontrustende roman.                                  

Toen Joke van Leeuwen twee jaar geleden voor Feest van het begin de AKO Literatuurprijs ontving en ze voor de camera van Nieuwsuur de kennelijk verplichte vraag kreeg voorgelegd wat ze met het prijzengeld ging doen, luidde haar antwoord: ‘Nou, ik denk niet dat dat een vraag is die ook gesteld wordt aan al die mensen die elk jaar vijf keer de Balkenende-norm krijgen.’

Je moet even aan die broodnuchtere en gevatte uitspraak denken als er in Van Leeuwens nieuwste roman, het krachtige De onervarenen, een processie door de straten van een 19de-eeuwse Belgische stadje trekt: ‘De voorste deelnemers droegen een lang gewaad met witte kant eroverheen en ze liepen heel langzaam, alsof ze bij elke stap nadachten over hoe zo’n been ook alweer verplaatst moest worden. Ze torsten een met goud beslagen kist op hun schouders waar de botten van een heilige in lagen.’ Klaar, denk je dan, met dat ironische dat begint met ‘alsof’ is de situatie wel voldoende van kleuring voorzien, maar dan wordt er nog een schepje bovenop gedaan: ‘Het zijn gewoon botten van het kerkhof, zei mijn moeder, botten van een gewoon iemand die is doodgegaan zoals iedereen doodgaat.’            
Er zijn wel meer veelzeggende scènes aan te wijzen, maar dat er in deze iets wezenlijks van De onervarenen ligt besloten is zeker. Aan de ene kant zien we mensen die het onbekende invullen met een, in dit geval religieus, verhaal, en aan de andere kant iemand die een deel van dit verhaal (het gaat immers niet over het bestaan van God, maar over de herkomst van de botten) doorprikt en, en  dat is belangrijk, deze rationele ontnuchtering met een ander deelt, in dit geval door het aan haar dochter te vertellen. Je zou kunnen zeggen dat Van Leeuwen telkens het houvast van haar personages van tafel veegt om te laten zien hoe mensen met het nieuwe, dat waar ze geen ervaring mee hebben, omgaan.                                                           

Hiervoor valt ze terug op een treurig hoofdstuk uit de geschiedenis, toen rond 1850 Belgische en Nederlandse boeren werden aangemoedigd om hun heil te zoeken in Zuid- of Noord-Amerika. Daar zouden vruchtbare gronden wachten, klaar voor verbouwing, terwijl de werkelijke omstandigheden vaak deplorabel waren.

Van Leeuwens verbeelding van deze zo goed als aangeprate immigratie is niet op de eerste plaats, zoals je misschien zou verwachten, een spiegel van het huidige immigratievraagstuk, maar meer een proeftuin van hoop, angst, opluchting; kortom van alles wat met een sprong in het duister gepaard gaat. Zo draait het in haar roman nauwelijks om de confrontatie tussen nieuwkomer en ‘oorspronkelijke’ bewoner, wat toch een belangrijk, zo niet onmisbaar facet in het immigratiedebat van vandaag is.

Wie ons dit allemaal vertelt is Odile, dochter van de eerder genoemde naamloze moeder en vrouw van Koben, een godvruchtig man die het niet bij naam genoemde Zuid-Amerikaanse land meteen omarmt als het Beloofde Land, omdat hij het op die manier met de Schrift in verband kan brengen. De moederfiguur is zo’n personage dat, zou zij in een film zijn opgevoerd, in aanmerking komt voor een Oscarnominatie voor de beste vrouwelijke bijrol. Zij is het die een eigenzinnig cachet geeft aan deze rauwe vertelling, waarin verder een door onwetendheid veroorzaakte volgzaamheid de norm is. Ze gaat net zo makkelijk de strijd aan met godsdienst als met sentimentalisme, maar zonder dat ze met een hart van steen door het leven gaat. Herhaaldelijk wordt dan ook door of over haar gezegd dat ze haar tijd vooruit is: deze ontwikkelde, strijdbare vrouw zou inderdaad op meer bijval kunnen rekenen in meer geëmancipeerde tijden.

Het sterkste punt van de roman is dat hij niet zwart-wit wordt. Aanvankelijk worden de mannen wel heel naar neergezet en de vrouwen sympathiek, maar langzamerhand, naarmate er meer personages opgevoerd worden, wordt het morele spectrum diffuser en dus interessanter. De verontrustende lading van De onervarenen gaat niet schuil in iets dat parallel loopt met iets actueels, maar in de onwil en onhandigheid van mensen die uit hun vertrouwde context zijn gehaald om zich aan te passen aan hun nieuwe omgeving, aan een nieuwe manier van leven. We vonden het wiel uit, maar vraag ons niet om het nog eens te doen.

Van Leeuwen is in de roman heerlijk op dreef, en met zichtbaar genoegen blijft ze maar elementen aan deze catastrofe in het oerwoud toevoegen, opgediend in de lichtsardonische toon die ze Odile heeft toebedeeld. In afwachting van haar man, die zichzelf op zeker moment tot leider van het immigrantengezelschap heeft uitgeroepen, lezen we bijvoorbeeld dit: ‘Zoals we ’s avonds bij het vuur op Koben wachtten om ons toe te spreken leken we wel zwervers en misschien waren we dat ook, zwervers die deden of ze ergens hoorden.’

NRC, 16 – 10 – 2015                                                                                                    
Sebastiaan Kort