’t Hooge Nest

Toen Roxane van Iperen in 2012 in ’t Hooge Nest ging wonen, een oude villa in Naarden, kon ze niet bevroeden wat zich met name in de oorlogsjaren in en om het huis had afgespeeld. Het is gebouwd rond 1920 in opdracht van Dirk Witte, destijds een beroemd tekstschrijver en nog steeds bekend van het lied Mensch, durf te leven. Dat is een zin die in dit aangrijpende verhaal af en toe terugkomt. Aan het begin van de oorlog werd het niet permanent bewoond. Het kwam in het vizier van verzetsgroepen die op zoek waren naar onderduikadressen. De zussen Janny en Lien Brilleslijper en hun naaste familie waren, niet voor het eerst, op zoek naar een toevluchtsoord. De kans om dit relatief afgelegen huis te bewonen grepen zij met beide handen aan.

Janny en Lien Brilleslijper

In ‘t Hooge Nest reconstrueert Roxane van Iperen een deel van het leven van deze Joodse zussen. Janny is de stabielste van de twee. Zij is actief geweest in de ondergrondse beweging tijdens de Spaanse burgeroorlog. Inmiddels is zij getrouwd met Bob Brandes. Zij hebben haarscherp in de gaten dat het leven van de Joodse bevolking alleen maar ellende staat te wachten onder het juk van de nazi’s. Met vooruitziende blik heeft zij geweigerd om in haar paspoort te laten opnemen dat zij Joods is. Het heeft haar een tijdje kunnen helpen en dat was hard nodig gezien de illegale activiteiten van het echtpaar.

Lien is luchthartiger. Zij treedt op zolang het kan en heeft niet de vooruitziende blik van haar zus. Zij heeft een relatie met een Duitser, Eberhard Rebling, die net zo veel redenen heeft om uit beeld te blijven als zijn vrouw. Als hij zou worden opgepakt wacht hem de doodstraf; een landverrader met een Jodin als partner.

Een relatief veilig toevluchtsoord

Het is Janny die het goed heeft gezien. De Joden zitten in een fuik waaruit ontsnappen steeds moeilijker wordt. De Amsterdamse wijk waar zij zijn opgegroeid, vooral bevolkt door Joden, wordt steeds leger. Zij weten tijdig te ontkomen en na een korte tussenstop komen zij terecht in ’t Hooge Nest, met hun naaste familie. Het ligt afgelegen en zij wanen zich daar relatief veilig.

Er komen steeds meer mensen te wonen. Met de nodige creativiteit bouwen zij verschillende schuilplaatsen en een eenvoudig doch doeltreffend ‘alarmsysteem’ werpt zijn vruchten af. De steeds talrijker bewoners wanen zich veilig, soms lijkt de echte wereld ver weg. Je kunt erop wachten dat het een keer misgaat, zeker in een omgeving met relatief veel nazi-sympathisanten. Toch duurt dat nog ongeveer twee jaar. De zussen komen in Westerbork en na enige tijd gaan zij op transport. Ondanks grote ontberingen weten zij het te overleven. Een zekere bekendheid ontlenen zij aan het feit dat zij zo ongeveer als laatsten de zusjes Anne en Margot Frank levend, en hun dood van nabij, hebben meegemaakt.
De zussen Brilleslijper hebben nog jaren geleefd, Lien overleed in 1988 en Janny in 2003.

Meeslepend

’t Hooge Nest is een meeslepende reconstructie van die donkere jaren. Aanvankelijk is het vooral beschrijvend, later beleef je de gebeurtenissen meer mee door de ogen van de hoofdrolspeelsters, met name Janny. Of het bewust zo is opgebouwd is mij niet bekend maar het werkt goed uit. Gaandeweg leef je steeds meer met hen mee en vooral hetgeen zij meemaken in de concentratiekampen is aangrijpend. De ellende waarmee zij en heel veel anderen te maken hebben is onvoorstelbaar gruwelijk.

Uit het verhaal wordt wel duidelijk dat het Nederlandse volk twee gezichten heeft getoond. Natuurlijk waren er gelukkig heel wat mensen die zich hebben verzet en de vervolgden zo goed zij konden hebben geholpen. Met gevaar voor eigen leven. Maar er waren er ook veel, heel veel, die geen poot uitstaken en wegkeken. Ook de dubieuze rol van de Joodse Raad komt goed uit de verf.
Toch blijft het lastig hierover te oordelen. Niemand kan zeggen hoe hij of zij zelf zou hebben gehandeld in vergelijkbare omstandigheden. Dapperheid met de mond belijden is nog heel wat anders dan ernaar handelen.

Het moet verteld blijven worden

Het is wel jammer dat er wat slordigheden en onjuistheden in zijn blijven zitten. Het hoofdkwartier van de NSB bevond zich in Utrecht, niet in Den Haag. Wel aan de Maliebaan, maar die bevindt zich ook in Utrecht, niet in Den Haag. Ook de passage dat men in het donker lopend over straat de bewoners in de huizen kon zien zitten kan niet kloppen. Verduistering was verplicht en er werd streng op gecontroleerd. Het doet wel een beetje afbreuk aan het verder bijzonder mooie en waardevolle boek.

Want dat is het zeker. Over deze periode is al zo veel bekend, maar er is ook nog zo veel niet verteld. Roxane van Iperen heeft serieus werk gemaakt van het verhaal van de twee dappere zussen Brilleslijper. Af en toe zie je commentaren alsof de Joodse bevolking zich als makke schapen heeft laten afslachten. Alleen al om deze onzin te ontkrachten verdient ‘t Hooge Nest alle lof en is het een belangrijke aanvulling op hetgeen wij al weten.

TOEVOEGING:

Hier hadden we het tijdens de leesavond over: de Joodse Raad. Hierover is een boek verschenen, met deze recensie in NRC.

Alles leek beter dan Mauthausen

Jodenvervolging In zijn geschiedenis van de Joodse Raad, probeert Bart van der Boom begrip te wekken voor de gruwelijke keuzes van de leidinggevenden van die organisatie, die de Duitse bezetter bijstond bij het deporteren van de Joden.

Door onze redacteur Jeroen van der Kris

De gebeurtenissen van mei 1943 behoren zonder twijfel tot de meest dramatische in de geschiedenis van de Joodse Raad – en daarmee ook tot die van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Ze zijn bepalend geweest voor het beeld dat na de oorlog is ontstaan van deze organisatie, die een belangrijke rol speelde bij de deportatie van Joden. Afdelingshoofd Sal Broekman, die meteen erna onderdook, was pas een half jaar later in staat erover te schrijven in zijn dagboek. ‘Ik heb het steeds uitgesteld’, noteerde hij toen, ‘omdat de gedachten aan de laatste weken, en vooral de laatste dagen, vervuld zijn en blijven van een sombere tragedie.’

Op vrijdag 21 mei 1943 krijgen de voorzitters van de Joodse Raad, Abraham Asscher en David Cohen, van de Duitse bezetters te horen dat ze de helft van hun medewerkers, zo’n zevenduizend mensen, moeten selecteren om de dinsdag daarop op transport te gaan. Doen ze dat niet, waarschuwt SS-Sturmbannführer Willy Lages, dan volgen maatregelen ‘waarvan de Joden in Nederland nooit gedroomd hadden’. Asscher en Cohen sputteren tegen, maar stemmen toe.

Alle afdelingshoofden van de Joodse Raad moeten een deel van hun personeel selecteren. Die hebben daar natuurlijk weinig zin in, sommigen geven namen op van medewerkers die al gedeporteerd zijn of ondergedoken zitten. Daardoor ziet Cohen zich genoodzaakt in de nacht van zondag op maandag met enkele medewerkers dan zelf maar door de kaartenbakken te gaan, om de lijsten aan te vullen.

Mirjam Levie, secretaresse bij de Joodse Raad, is erbij. Later vertelt ze over die nacht: ‘De stemming werd steeds meer geladen, totdat op een gegeven moment een van de heren (een vroegere schouwburgdirecteur en impresario) in huilen uitbarstte en riep dat hij het verder verdomde. Hierop gooiden we allemaal de boel neer en één van ons ging naar de prof om hem te zeggen dat het ons onmogelijk was dit krankzinnige beulswerk uit te voeren.’ De prof, dat is Cohen, hoogleraar oude geschiedenis.

Dinsdagochtend is het kantoor van de Joodse Raad aan de Nieuwe Keizersgracht een belegerde veste: mensen die een oproep hebben gekregen komen verhaal halen, politie te paard probeert de orde te handhaven. Desondanks komt het binnen tot vechtpartijen. Slechts 500 Joden melden zich voor transport, waarna de bezetters alsnog besluiten tot een razzia. De volgende dag worden 3.300 mensen opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Bij een tweede razzia op 20 juni worden nog eens 5.500 Joden weggevoerd.

‘Brokken Jodendom’

Waarom werkte de Joodse Raad samen met een regime dat Joden vervolgde en uiteindelijke vermoordde? Dat is de centrale vraag in De politiek van het kleinste kwaad van historicus Bart van der Boom. Het is de meest diepgravende studie die er ooit is geschreven over de Joodse Raad. Zijn conclusie is ietwat gewaagd: wie de geschiedenis nauwkeurig bestudeert, moet begrip hebben voor de keuzen die de leidinggevenden van de Joodse Raad maakten.

Van der Boom gaat daarmee in tegen het heersende beeld van de Joodse Raad, door hemzelf omschreven als een ‘zwarte legende’. Dat is het verhaal van ‘een Joodse Raad die willens en wetens mensen de gaskamer in stuurde om daar zelf uit te blijven’. Asscher en Cohen, de voorzitters van de Raad, overleefden de oorlog. Zij wel.

In Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog stelde Loe de Jong al dat de leiders van de Joodse Raad hun werkzaamheden hadden moeten stoppen op het moment dat de deportaties begonnen in de zomer van 1942. ‘Dat men desondanks zijn werk toen voortzette, betekende niet anders dan dat men in zijn angst, in zijn doodsnood, de vijand (het roofdier) brokken Jodendom toewierp in de hoop dat andere brokken, in de laatste instantie het brok waartoe men zelf behoorde, gespaard zouden blijven.’ Het negatieve imago van de Joodse Raad werd ook daarna uitgedragen door (Joodse) opiniemakers van verschillende generaties van Jacques Presser tot Ischa Meijer tot Leon de Winter.

In academische kringen is het beeld van de Joodse Raad de afgelopen decennia wel genuanceerd. Maar in de collectieve herinnering staat de Raad nog steeds gelijk aan verraad. Bart van der Boom verwijst in dat verband naar films ( In de schaduw van de overwinning , Süskind ) en publicaties in dag- en weekbladen. In 2020 legde rabbijn Lody van de Kamp in het Reformatorisch Dagblad nog uit dat hij tegen het namenmonument in de Amsterdamse Weesperstraat was, omdat slachtoffers daar zouden worden geëerd naast daders – zoals medewerkers van de Joodse Raad.

Bart van der Boom vertelt een ander verhaal, en dat doet hij vooral door heel gedetailleerd te reconstrueren wat de Joodse Raad wanneer deed en wat daarbij de overwegingen van betrokkenen waren. Daarmee levert hij een waardevolle bijdrage aan de geschiedschrijving van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Van der Boom baseert zich in belangrijke mate op notulen van de Joodse Raad zelf, die hij, waar mogelijk, aanvult met brieven en dagboekfragmenten.

Staat binnen de staat

Het initiatief voor de vorming van de Joodse Raad kwam van de Duitse bezetter. ‘Overal waar de Duitsers aan de macht kwamen’, schrijft Van der Boom, ‘drongen zij de Joden een eenheidsorganisatie op om verder zaken mee te doen.’ Dat gebeurde bijvoorbeeld ook in België, Frankrijk en Polen. Na rellen in de Jodenbuurt en rond het Rembrandtplein in Amsterdam in februari 1941 riep Hans Böhmcker, Beauftragte voor de stad Amsterdam, twee rabbijnen en de diamantair Abraham Asscher bij zich en verzocht hen een commissie te vormen. De rabbijnen zagen zich als religieuze leiders, niet als bestuurders, en haakten af. Daarop vroeg Asscher hoogleraar David Cohen samen met hem de leiding op zich te nemen van wat aanvankelijk de ‘Commissie van Vertegenwoordiging voor de Amsterdamse Joden’ heette. Door middel van coöptatie werd de Raad uitgebreid met ruim een dozijn medeleden. Usual suspects , noemt Van der Boom hen. ‘De meeste leden waren welgesteld, hoogopgeleid en gepokt en gemazeld in de wereld van Joodse organisaties.’

Toen de Joden in Nederland door de bezetter steeds meer werden afgezonderd van andere Nederlanders groeide de Joodse Raad uit tot een ‘staat binnen de staat’. ‘De Joodse Raad bestuurde een parallelle maatschappij, inclusief scholen, ziekenhuizen, belastingheffing, armenzorg, concerten en lezingen en een eigen weekblad’, schrijft Van der Boom.

Hoewel er in het verhaal over de Joodse Raad geen sprake is van één mastermind aan Duitse zijde, komt de strategie van de bezetter toch uiterst geraffineerd over. Om te beginnen is er de dreiging met de dood: in de loop van 1941 worden honderden Joodse mannen naar Mauthausen gestuurd, een concentratiekamp dat in 1938 is opgezet in het gelijknamige Oostenrijkse dorpje aan de Donau. Talrijk zijn de doodsberichten uit dat kamp. Tegen het einde van 1941 is duidelijk: niemand overleeft Mauthausen. Zo ontstaat de gedachte: wie meewerkt, wordt ‘slechts’ te werk gesteld.

Als de deportaties naar Auschwitz zijn begonnen komen daar óók overlijdensberichten vandaan. Maar die berichten zijn schaars, waardoor ze de illusie versterken dat de sterfte er niet abnormaal hoog is. Ook worden er brieven gestuurd vanuit een ziekenhuis. Dat is er dus blijkbaar, een geruststellende gedachte. Zo ontstaat het beeld dat het bestaan in de kampen misschien hard is, maar vol te houden. Een detail dat toont wat een bedreven illusionisten de nazi’s zijn: als Cohen in september 1942 aan SS-Hauptsturmführer Aus der Fünten vraagt of hij een bezoek mag brengen aan Auschwitz, om met eigen ogen te zien waar mensen terechtkomen, lacht de Duitser hem niet keihard uit. Ja hoor, zegt Aus der Fünten, dat kan. Uiteraard komt het er niet van.

Liggend op transport

Bij elke stap overwegen de Joodse Raad en zijn voorzitters de gevolgen. Ze aarzelen ook echt wel. Maar telkens komen ze weer tot de conclusie dat meewerken ‘het kleinste kwaad is’. Beter dat, dan dat Joden bij razzia’s met geweld van de straat worden geplukt. Beter dat, dan dat ze op transport moeten zonder goede rugzak om hun spullen in te doen. Beter dat, dan dat ze zonder proviand moeten vertrekken. Alles om erger te voorkomen. Het leidde tot absurde taferelen, denk je als lezer die weet wat de Joden in de vernietigingskampen te wachten stond, zoals in Den Haag in februari 1943, waar de Joodse Raad voor de Sicherheitspolizei een gedetailleerd plan maakte voor de ‘evacuatie’ van Joden uit ziekenhuizen en rusthuizen. Zo’n vijftig mensen konden alleen liggend worden getransporteerd, stond daarin.

Cruciaal in dit verhaal is het antwoord op de vraag wat Joden in Nederland, in het bijzonder de leidinggevenden van Joodse Raad, wisten over het lot dat hen wachtte in Sobibor en Auschwitz. Na de oorlog waren er minstens zeven ‘klokkenluiders’ die beweerden dat ‘zij, of mensen die ze kenden de Joodse Raad hadden ingelicht over het lot van gedeporteerden’. De leiders van de Joodse Raad reageerden sceptisch, als de berichten hen al bereikten. Van der Boom toont daar begrip voor, en dat is, als je alle details op je laat inwerken, alleszins redelijk. ‘Hoewel er geruchten waren over gaskamers en massa-executies’, schrijft hij, ‘was het onvoorstelbaar dat een moderne staat met een schreeuwend gebrek aan arbeidskrachten treinen vol onschuldige mensen dwars door Europa liet rijden om hen bij aankomst in een doodsmachine te stoppen.’

Vergeleken bij de irrationaliteit van de nazi’s – terwijl ze een oorlog aan het verliezen waren, zetten ze schaarse middelen in voor massamoord op burgers – is de rationaliteit van de Joodse Raad niet zo onbegrijpelijk, zo maakt Van der Boom aannemelijk. Achteraf gezien had de Joodse Raad vanaf 1942, toen de deportaties begonnen, Joden moeten oproepen massaal onder te duiken. Maar op dat moment was dat niet zo logisch. Wie onderdook en werd verraden, wachtte Mauthausen. Zoals Cohen na de oorlog zei: ‘Wij wisten dat Mauthausen vrijwel zeker de dood betekende, van Auschwitz wisten wij dit niet.’

Nivellering

Historici die zich verdiepen in de beweegredenen van oorlogsmisdadigers krijgen nogal eens het verwijt dat ze ‘nivelleren’. Mogelijk krijgt Van der Boom dat nu ook. Zijn boek is ‘geen verdediging van de Joodse Raad’, schrijft hij in de inleiding. Maar wie dat wil, kan dat er wel in lezen.

Een aantal malen benadrukt Van der Boom dat het een wijdverbreid misverstand is dat de Joodse Raad zich bezighield met het opstellen van deportatielijsten. Hij heeft het vast goed onderzocht. En toch wringt het hier een beetje: ook als de Joodse Raad niet zelf lijsten opstelde, dan nog hield ze zich op een aantal cruciale momenten wel bezig met selectie. Om te beginnen kregen de duizenden medewerkers van de Joodse Raad een Sperre , waarmee ze (voorlopig) waren vrijgesteld van deportatie. En tijdens de dramatische dagen in mei 1943, die aan het begin van deze recensie werden beschreven, was er ook sprake van selectie. Vriendjespolitiek speelde daarbij een rol, en ook ‘ideologie’: de gedachte dat mensen die belangrijk waren voor het Jodendom zoveel mogelijk moesten worden gespaard. Daar kun je nu van alles van vinden. Het is een grote verdienste van dit boek dat het veel feiten op een rij zet, zodat iedereen zich zelf een gewogen oordeel kan vormen.

Bart van der Boom: De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam, 1941-1943 . Boom, 391 blz. € 29,90